Sunday, February 27, 2005

2. KONINKLIJK MUSEUM VOOR SCHONE KUNSTEN

2. KONINKLIJK MUSEUM VOOR SCHONE KUNSTEN
(ANTWERPEN)


ARTIKELS VAN / IN:
ERIK VAN RUYSBEEK (CATALOGUS), PHILIPPE D'ARSCHOT (CATALOGUS), HET VOLK, ANTWERPSE GIDS, NIEUWE GIDS, GAZET VAN ANTWERPEN, LES BEAUX-ARTS, VOLKSGAZET, DE SPECTATOR, MUSÉE DES BEAUX-ARTS, JOS MUREZ, JACQUES MEURIS (INDUSTRIE)

*
OVER EEN GEESTELIJKE DIMENSIE

"Over de huidige westerse mens een diagnostiek opstellen is een uiterst ingewikkelde opgave. Tegenstrijdige krachten kruisen mekaar en trekken in uiteenlopende richtingen. Wanneer men bij een eerste benadering, aan de oppervlakte der dingen blijft, wordt de blik vooral getroffen door een allesbeheersend materialisme. De wet van de kwantiteit regeert alle sleutelposities van onze beschaving. Zij bepaalt alle domeinen van het openbaar leven, het individu zowel als de massa. De kwantititeit is het enige wat vandaag nog indruk maakt. De wetenschap schijnt door haar technische realisaties dit materialisme een stevige theoretische grondslag te geven. De man in de straat gelooft nog steeds dat zij alles zal oplossen. Maanreizen en harttransplantaties, zijn zij niet een voldoend bewijs van haar doeltreffendheid? Wat erger is, de wetenschap heeft praktisch, in de grote meerderheid der gevallen, het leven van de mens herleid tot een stel scheikundige en fysische reacties, tot een verfijnde cybernetische machine, zij heeft de mens geledigd van wat eeuwenlang zijn ziel is geweest.
Voor de massa is god dood, omgebracht door de Vooruitgang, door de Welvaartmaatschappij, door de nieuwe Waarheid. Psychologisch is een andere god in de plaats gekomen, de enige die vandaag echt wordt gediend en geëerd: een kwantitatieve god-zonder-ziel, een tastbare god, die tastbare voordelen biedt: het geld.Waar god sterft, en met hem alle diepere aanvoeling van het levensmysterie en alleterughoudendheid voor dit mysterie, daar wordt de mens overgeleverd, zolang er geen gelijkwaardige god gevonden wordt, aan alle impulsen en driften van zijn dierlijke afkomst. Egoïsme en aggressiviteit overwoekeren hem of, waar het er op aankomt, geven zij de doorslag. Alleen een facade-goedheid, een facade-beschaving, een facade-kultuur behoudt hij nog een tijd, omdat de vroegere automatismen nog blijven werken. Lang kan dat niet duren. Hoe hyperverfijnd ook, in manieren, in taal, in gewoonten, zulk mens wordt snel innerlijk weer tot de bruut waaruit hij eens opklom. Alleen de primaire appetijten van zijn vegetatief en dierlijk leven zijn weldra zijn enige drijfveren. Heel zijn "beschaving" wordt camoeflage en middel en gebruikt hij om die te dienen. Ieder spreekt vandaag over rechten, niemand over plichten. Wie durft (of kan) vandaag beweren dat hij liefheeft omdat hij, doorheen de geliefde, het onuitsprekelijke mysterie van het zijn liefheeft? Of, voor een gelovige, het goddelijke? Wie beseft dit zelfs nog? Waar zijn de opvoeders die iets anders doen dan de hersenen volproppen, waardoor ze, geleerde ezels, bijdragentot de cretinisering van de massa? Het individu wordt een hanteerbare kwantiteit,verwisselbaar, vetgevoed en dus uiterlijk tevreden doch die steeds meer zal blijven eisen zonder in verhouding te geven. Dit leidt
onvermijdelijk naar een breuk in het evenwicht.
Sommigen echter zijn niet tevreden. Men begint ze overal te vinden. Zij vormen vandaag reeds de onderstroom onder de materialistische massa. Zij zijn zelfs diep, totaal ongelukkig. In hen is het heimwee onuitroeibaar naar iets anders, en zij gaan op zoek. Men vindt ze onder sommige wetenschapsmensen, men vindt ze onder de religieus georiënteerde mensen, men vindt ze onder de denkers, men vindt ze onder simpele mensen, men vindt ze misschien vooral onder de kunstenaars. Het duidelijkste bewijs van hun bestaan leveren inderdaad de hedendaagse kunsten. Nooit wellicht is de kunst zo pessimistisch geweest. Het nihilisme woekert er in alle hoeken en levert niets dan verscheurdheid en wanhoop. Paroxismen van drift en gedachte laten leeggebloede helden na.
Machteloosheid van de mens, iets anders dan absurde mens te zijn, slaat wonden die niet genezen. Schrijvers zeggen zelf dat de huidige kunstenaar niets meer te zeggen heeft en vluchten in een "autonome" taalconstructie, waarin de creativiteit haar laatste verschansing vindt. Dit alles drijft op of tot radeloze wanhoop, en wie wanhoop zegt, zegt hoop. Hoop op iets, dat voorlopig nog niet gevonden werd en dat het leven opnieuw zou kunnen onderspannen. Van BRAVE NEW WORLD tot ALPHAVILLE, van IVAN KARAMAZOF tot JOZEF K, gaat de levensvreugde dalende, groeit het uitzichtloze van het menselijk verschiet. De maat der vertwijfeling is de maat van het heimwee naar iets anders.
Dat andere is de geestelijke dimensie van de mens. Het zijn de spirituele krachten die in ons leven werkzaam zijn, het is het geloof in hun zingevende functie. Hoe de wereld zal evolueren weet ik niet, wie het zal halen, de olifantenpoot of de vlinder, valt moeilijk te voorspellen. Wat ik weet is dat ik geloof in de vlinder. Laat mij dus getuigen voor de vlinder.
En allereerst: velen hebben vandaag ten opzichte van het geestelijke ten onrechte een slecht geweten. Zij zijn er bang voor dit geestelijke voluit te affirmeren, omdat ze menen dat dit wetenschappelijk niet houdbaar is. Het wetenschappelijk dogma van vandaag laat alleen rationele constructies toe en bewijsbare gegevens. Het geestelijke schijnt niet wetenschappelijk bewijsbaar en lijkt dus te behoren tot het gewraakte domein van het irrationele. onder het atlantisch gewicht van een kwantitatieve, rationele beschaving gaat men dan de kwaliteit der intuïtie wantrouwen. Hierop moet men voor zichzelf eens en voor goed een dubbel antwoord geven.

Ten eerste: de wetenschap waarvan hier sprake is, dateert uit de 19e eeuw. Het is een vreemd, demoraliserend, veeg maar symptomatisch verschijnsel dat, ondanks de reusachtige vooruitgang in informatiemiddelen van onze tijd, wij nog niet het middel of de gelegenheid gevonden hebben om aan de massa te laten weten wat de essentiële veranderingen zijn die haar groot idool, de wetenschap, sedert het begin van deze eeuw heeft ondergaan. De grote zekerheid van het 19e-eeuws positivisme, dat de wetenschap alles zou kunnen verklaren, daar zij in de atomen de kleinste ondeelbare deeltjes meende ontdekt te hebben waaruit alles opgebouwd is, werkt nu pas door in brede lagen en vormt de mentaliteit en de basis-overtuigingen van de hedendaagse mens, terwijl de wetenschap zelf reeds sedert het begin dezer eeuw zich steeds verder van zulke bukolieke zekerheid verwijdert en vandaag, in de fysika vooral, een werkelijkheid ontdekt waarvan het mysterie totaal is en die
daarenboven bepaalde rationele denkpijlers van onze beschaving doet wankelen.
Kortom, het is de fysika die op iets uitmondt dat met het "geestelijke" indrukwekkende analogieën vertoont. Zelfs de wiskunde, DE exacte wetenschap bij uitnemendheid, leert vandaag via de axiomatiek het relatief karakter van haar eigen concepten en stellingen inzien.

Ten tweede: het is ongelooflijk naïef te denken dat alleen de wetenschap bron van kennis kan zijn, en dat alles wat niet volgens wetenschappelijke methodes bewezen werd geweerd moet worden. Dit absolutisme van de wetenschap zal minder en minder houdbaar blijken. Reeds nu wordt ze verplicht in sommige opzoekingen rekening te houden met de subjectiviteit van de waarnemer, wat een soort copernikaanse revolutie betekent van wat ze tot nu toe reeds als haar wezen had beschouwd: de objectiviteit van het meten. Ontstaan uit de onderzoekingen over de materie heeft zij een methode opgebouwd die aan deze materie was aangepast. Deze methode werd dan uitgeroepen als DE enige wetenschappelijke methode en toegepast op andere wetenschappelijke gebieden. Vandaag blijkt ze ontoereikend in haar eigen gebied, o.a. in de microfysika. Des te meer is ze ontoereikend in de menselijke wetenschappen. De psychologie bij voorbeeld heeft maar haar statuut van wetenschap verkregen omdat ze methodes van de wetenschap van de stof aanvaard heeft. Zij kreeg het recht niet, haar eigen methodes, aangepast aan haar object, op te bouwen. Zo worden de vorsers naar de paranormale verschijnselen, die dat wel proberen, nog steeds door de "officiële" wetenschap niet erkend.
Gelukkig beginnen vandaag deze beperkingen, door een ongelooflijke domheid van "gesloten" geesten in stand gehouden, overal te begeven. De tijd is misschien niet veraf dat men in de geesteswetenschappen eindelijk aan wetenschap zal kunnen beginnen. Doch zonder daarop vooruit te lopen moet vandaag gezegd worden dat de zogezegde geesteswetenschappen zich enkel bezig houden met meetbare nevenaspecten doch het typische van het geestelijke verschijnsel zorgvuldig -uit naïefheid? Uit domheid? Uit pretentie?- vermijden. In afwachting dat ze dat ooit eens aansnijden zijn er sedert de mens mens is andere bronnen om er kennis mee te maken. En het is niet omdat iets niet (of nog niet) bewijsbaar zou zijn, dat het niet kenbaar zou zijn.Twee die mekaar liefhebben
(ik spreek niet van sexueel verlangen maar van de geestelijke dimensie liefde, en indien sommige pseudo-wetenschapsmensen van vandaag dit loochenen en herleiden willen tot een of andere scheikundige formule, aldus het gevolg voor de oorzaak nemende, dan is dat hun zaak) moeten dat aan
mekaar niet bewijzen en zouden dat ook niet kunnen.Bewijzen zijn van een rationele orde en het gebied van de liefde ligt voorbij het rationele. Daarom heeft geen enkele redenering of wetenschap er vat op. Zo ook kan men met een kwantitatieve methode geen vat krijgen op een kwalitatief verschijnsel zoals de geestelijke dimensie van de mens. Deze is alleen benaderbaar door een eigen, aan haar object aangepaste methode: de concentratie
op de innerlijkheid zelf van de mens, de kwaliteit van een meditatie of inkeer op zichzelf die de ervaring brengt, het levend experiment, dat trouwens op zijn eigen gebied van innerlijkheid door eigen methodes zeer goed controleerbaar is, van de diepere werkelijkheid die de mens uitmaakt.

KARI BERT

Indien de mens vandaag, ondanks welvaart en technische wonderen, met de dag onbevredigder wordt, dan is het juist omdat deze welvaart en deze wonderen geen enkel voedsel geven aan die dieper levende werkelijkheid in hem.

Hierover verder spreken, wat het doel is van deze inleiding, is zeer moeilijk. Europa heeft ons hiertoe slecht voorbereid. Niet alleen hebben wij geen taal om hierover adekwaat te spreken, wat niet zo erg is want ook elders is de taal ontoereikend en kan alleen het symbool ons iets verder leiden, terwijl men het eigenlijke toch niet geheel kan zeggen, dochEuropa heeft in ons het zintuig voor onze geestelijke dimensie geatrofieerd. Het heeft, op enkele uitzonderingen na, en ondanks de noodroep van kunstenaars, onze aandacht naar buiten gericht, alleen materiële appetijten in ons ontwikkeld en ten slotte bij de grote meerderheid het geestelijke in discrediet gebracht. Dit geestelijke affirmeren is daarom vandaag de allereerste vereiste.

De moeilijkheid ligt echter vooral hierin dat het geen kwestie is van redeneringen en bewijsvoeringen, van intellectuele overtuiging of vorming, doch van ERVARING, van geleefd EXPERIMENT, van REALISATIE in ons van dat geestelijke, van groei er naartoe door onze totaliteit. Dit bereikt men maar door aangepaste technieken van de innerlijkheid. En hier heeft Europa zo goed als geen enkele bijdrage geleverd, zodat wij aangewezen zjn op voorbeelden uit andere beschavingen, uit de oudheid of uit het oosten,al was het maar alleen om van wal te steken naar wat eens onze eigen methodes zouden moeten worden, die dan zouden ontstaan uit de wisselwerking van wat anderen ons leerden en wat wij zelf zouden ontdekken.

Men kan het niet genoeg herhalen: de totaliteit van de louter intellectuele Europese cultuur helpt ons geen zier. Zoals Hoeei Neng het reeds zei: over voedsel praten stilt de honger niet. De Europeaan heeft leren mooi praten: ijdel alibi voor een innerlijk vacuum. De meesten vermoeden zelfs niet waarover het gaat. Nu weet ik wel dat niet ieder een yogi kan of moet worden. Ook in het oosten is dat niet het geval.
Doch de verwezenlijking die de yogi's er bereiken geven er de toon aan, beheersen er de waardenschaal, oriënteren (of oriënteerden) er het leven.

Kan men dan verder niets meer zeggen over het spirituele? Men kan er nog enorm veel over zeggen, als men maar beseft dat alle woorden slechts benaderingen kunnen zijn van een totale werkelijkheid, dat alle symbolen slechts wegwijzers zijn, tijdelijke hulpmiddelen naar iets dat moet beleefd worden en voorbij de uitdrukkingswijzen van de taal ligt. Zowel als niemand in woorden volledig kan zeggen wat de ervaring van het biologisch leven is, zo kan ook niemand volledig in woorden uitdrukken wat de ervaring van het geestelijk leven is, dat er de bron van uitmaakt.

Wel kan men de groei van de spirituele ervaring, de etappes om ze te doorlopen aangeven, omdat ze bij alle mensen nagenoeg gelijk verlopen. De oude elementensymboliek, ons vooral door de Grieken bekend, levert een voorbeeld van zulke beschrijving.

Eerst wordt de mens er zich bewust van dat hij AARDE is, materieel wezen (prithvî in Indië). Uit dat materieel wezen groeit in een tweede fase een psychisch wezen, voorgesteld door het WATER (ap). Dit zijn de twee elementen die onderhevig zijn aan ruimte en tijd, en die alle normale mensen in zichzelf hebben ervaren. De overgang naar het volgende element, het VUUR (têjas) brengt ons op een meer specifiek geestelijk niveau. Het is het domein van de liefde, die aan tijd en ruimte ontsnapt en niet meer gans in woorden te vatten is. Volgt dan de LUCHT (vâyu) die een verdere fase van een geestelijke groei of bewustwording aanduidt, waarin het materiële nog een minimum-rol speelt, ervaring van volledig uitgepuurde stoffelijkheid, ervaring reeds van het onzeggelijke, het onuitsprekelijke, dat wij in diepste essentie zijn. Grieken en Indiërs noemden nog een vijfde element, dat de goddelijke essentie zelf symboliseerde, namelijk de ETHER (âkâsha), waarvan de verwezenlijking door slechts uitzonderlijke mensen, deze laatsten gelijkstelden met, en lieten opgaan in het goddelijke, immateriële wezen der
dingen. Bepaalde varianten in de volgorde der elementen beantwoorden aan een bijzondere symboliek dezer elementen doch wijzigden niets aan het grondschema.

Analoge symbolische voorstellingen zijn o.a. de tien zefirots der kabbala of in het oude Indië de zeven chakra's van de Kundalinislang, waarop gans de yogische techniek gebaseerd was.
Het zou te ver leiden op dit alles nader in te gaan of verder analogieën (bij voorbeeld in Egypte of in het Boeddhisme evenals in het Europa der mystiekers) aan te halen. De menselijke ervaring op dit gebied is één en vindt men overal terug. De elementensymboliek die hierboven geschetst werd geeft er de grondlijnen van aan. De mens moet weer leren inzien dat in hem nog andere lagen van de werkelijkheid leven naast degene die hij uit ervaring kent. Hij zal dit maar inzien indien hij ze eveneens door ervaring leert kennen. Dit vergt een verruiming van zijn bewustzijn en een verdere uitbouw van zijn potentialiteiten. Wij mogen hierbij niet te veeleisend zijn. De
totale verwezenlijking is in alle tijden maar voorbehouden aan de uitzonderingen. Een verandering van oriëntatie van de mens is echter van het hoogste belang, en lijkt mij een bereikbaar doel. IETS van de geestelijke dimensie zal hij daarom wel moeten leren in zichzelf ontdekken, genoeg om te beleven dat diep in hem een werkelijkheid leeft, niet gescheiden van zijn materiële lichaam, die ook dit lichaam doet wortelen in een onuitsprekelijke, de ouden zegden sacrale of numinueuze werkelijkheid die hem doet communiceren met de universele realiteit. Deze communie met het universum, hoe men ze ook interpreteert of vertaalt, in religieuze termen of in termen van natuurkunde, wat beide maar benaderingen zijn van de eigenlijke grond der dingen, die de enige werkelijkheid is, is alleen in staat opnieuw een inhoud en een zin aan ons leven te geven. Een ontlogisch houvast of een
geborgenheid, op de naam die men er aan geeft komt het niet meer aan.

En vermits wij toch in een wetenschappelijk klimaat leven, kan men zelfs in het vooruitzicht stellen dat het de wetenschap zelf is die ons op die weg zal sturen. In de microfysika verdwijnt nu reeds de materie voor een diepere werkelijkheid, waaruit de materie wel opdoemt maar die op zichzelve onvoorstelbaar is geworden en niets materieels meer heeft. De materie bront te voorschijn uit een immateriële grond-realiteit, die alle mogelijke gelijkenissen vertoont met wat wij de "geest" noemen. Anderzijds zijn alle oneindig kleine "deeltjes" coëxtensief aan het universum en omgekeerd, zodat de communie met alle dingen ook een fysische werkelijkheid blijkt te zijn. Dit biedt hoopvolle perspectieven. Wat onze innerlijkheid ons leert over de geestelijke realiteit van de mens (en van alle wezens) en wat de wetenschap ons leert over het wezen der verschijnselen zijn convergerende
realiteiten en het zouden wel eens twee verschillende uitdrukkingen kunnen blijken te zijn van dezelfde éne realiteit. Subkwantisch veld en goddelijke substantie die samenvallen! Alle korrekte kennismiddelen zijn immers bruikbaar. Onder hen kàn geen tegenstrijdigheid bestaan, vermits er maar één werkelijkheid is. Doch er kunnnen verschillende facetten van en wegen naar die werkelijkheid bestaan.

Kan zulk bewustzijn van de geestelijke essentie van een numineuze oer-werkelijkheid de god vervangen die in Europa gestorven is en een einde stellen aan het nihilisme dat Europa sedertdien beheerst? Ik geloof het.Nu reeds zijn onze godsdiensten op weg naar een nieuw godsbegrip. Binnen de werkelijkheid die ik uiterst summier heb trachten te schetsen is er zeker plaats voor een verdiept godsbegrip en zelfs voor vele schakeringen ervan, naar ieders temperament of inzicht.Want de oerwerkelijkheid die ons draagt is eerst en vooral ondoorgrondelijk en
gaat nog steeds het menselijk begrips- en voorstellingsvermogen voorbij. Zij is alles behalve een exacte kennis, maar zij is wel een mededeelbare kennis en vooral een ervaarbare realiteit. Zo kan ieder dezelfde realiteit op de eigen manier ervaren. Er is oneindig veel spel mogelijk binnen de éne richting die wordt uitgegaan. Uiteindelijk zijn niet slechts alle woorden, het "geestelijke" in de eerste plaats, maar ook alle ervaringen symbolen, door de mens kenbare en ervaarbare symbolen, wegwijzers dus naar iets dat steeds numineus zal blijven en ondoorgrondelijk. Wij convergeren ernaar maar zullen het nooit bereiken. De zon was niet de god van de Egyptenaren, ze was "het oog van Ra". Wat Ra zelf was lag in het eindeloos perspectief van menselijke intuïties verborgen en was in de mate van onze mogelijkheden te ervaren. Veel van wat ik vandaag van jonge priesters hoor gaat reeds in die richting. Ook de niet-gelovige kan hier het zijne van meevoelen. Het atheïsme, wanneer het
verstandig was, was slechts het weigeren van de god-uit-de-kindertuin. De god van morgen is fundamenteel iets anders en is ruim genoeg om, juist omdat hij een ervaring is, vele interpretaties toe te laten.Rimpeltjes binnen een grote gemeenschappelijke beweging van openheid, van opgaan in wat is.

Een corrolarium: zal het gevoel van ontzag voor de werkelijkheid, van bewondering van het leven, van eindeloos geschakeerde gewarigheid en liefde voor het trillende wezen der dingen in de mens levend blijven, toch schijnt mij in onze beleving van het "numineuze" of "sakrale" een verschuiving te zullen plaatshebben, in die zin dat de terreur van de primitief voor het sakrale, geëvolueerd tot allerlei schakeringen van onwillekeurige angst voor het numineuze bij de oude kultuurvolkeren, nu eerder zou overgaan naar een positiever gevoel van verbondenheid met, van deel hebben aan dezelfde werkelijkheid. Het boven-natuurlijke heeft afgedaan en valt samen met het natuurlijke, dat wonderbaar genoeg blijft om ons verder eeuwig in extase te brengen. Universele communie en broederschap.

Deze korte tekst wil een inleiding zijn tot een tentoonsteling van schilderijen en beeldhouwwerk. Uiteraard is de kunstenaar steeds een mens geweest die gevoelig was voor het wonderbaar mysterie van leven en wereld en die dus krachtens zijn natuur iets beleefde van wat ik maar zal blijven noemen de "geestelijke" realiteit van mens en dingen. (Dat hij soms dacht: ACHTER de mens en de dingen is een interpretatiedetail). Ook in de huidge dagen van stuurloosheid is dat zo. Zijn het de kunstenaars niet die het schrijnendst het tekort hebben aangevoeld en weergegeven? En is het niet vanzelfsprekend dat zij in een platte materialistische tijd, waaronder zij machteloos verpletterd gingen, bewust of onbewust hun geestelijke substantie hebben willen behoeden voor verlies en dat ze zich juist daarom teruggetrokken hebben op de laatste schans waar een kunstenaar zich op terugtrekken kan,
namelijk in zijn kunstwerk zelf en wel in hetgeen er specifiek en onherleidbaar aan is: in de creatieve akt?

De creatieve akt immers is de spirituele akt bij uitnemendheid.Al wie zich over het scheppingsproces gebogen heeft weet het: het is op geen manier mechanisch te verklaren, het is onherleidbaar tot kwantiteiten.Duizenden supercomputers kunnen alleen combineren en reproduceren: onze geest schept! Waar niets was is plots iets. Het onbewuste inroepen is de vraag slechts verschuiven. Wij zijn het die het onbewuste gebruiken. Alleen wie het wezen der dingen, waarmee wij communiceren, volledig zou kennen, zou de genesis van een kunstwerk misschien kunnen achterhalen, doch zulke kennis zou de kennis van de scheppende vonk inbegrijpen. En nooit zal uit het toeval (dit het minst van al) of uit de wetmatigheden alléén van de duizend supercomputers van zoëven
de Divina Commedia te voorschijn komen of Gezelles "t Er viel ne keer". Alleen wat wij de "geest" noemen, deze soort universele interpenetratie van alles, dit soort exponent van het universele mysterie der dingen, kan dat.

In het huidige "autonome" kunstwerk, alhoewel de intellectualiteit van de kunstenaar er de nihilistische background van inziet, alhoewel het voor hem dus maar een voorbijgaande vluchtheuvel voor de vloed betekent, ERVAART hij, zelfs zonder er zich misschien goed bewust van te zijn, maar toch in een authentieke ervaring, de geestelijke dimensie van de mens. Dit lijkt mij een goed vertrekpunt, voor sommigen wellicht het enige waartoe ze in staat zijn, zelfs indien ze het misschien als een eindpunt beleven.

KARI BERT

Het einde van een tijdperk bergt echter in zich de kiemen van het volgende. Zo kan de laatste, woeste, ontembare, wanhopige egelstelling, waarin de vorige kunst eindigt en haar eindpunt schijnt te vinden, tevens het vertrekpunt zijn, de kern verbergen van iets nieuws. In hoever dit door het verstand ook ingezien wordt is niet essentieel. Essentieel is dat het GEDAAN wordt. Het geestelijke zit niet zozeer in woorden, het zit in daden, het zit in een realisatie.
Het is dus niet waar dat de kunstenaar niets meer te zeggen zou hebben. Maar hij zit nog opgesloten in zijn oude denkgewoonten, waar een expliciete "inhoud" die intellectueel en discursief kon geformuleerd worden en die handelde over psychologische, sociale, metafysische of religieuze fenomenen, voor hem een houvast betekende, een vertrek- en eindpunt voor zijn denken. Kunnen formuleren is voor de Europeaan altijd een geruststelling geweest. Vanaf het ogenblik dat deze houvasten voor het denken verdwenen, wegens allerlei oorzaken waarvan de gevolgen in het expressionisme tot een eerste uitbarsting kwamen, had hij de indruk dat hem niets meer overbleef dan het absurde of het nihilisme. Wat hem wèl overbleef, de levensERVARING zelf, merkte hij eerst niet op, omdat Europa hem dat nergens of nooit had aangeleerd. Dat heeft hij stilaan op eigen houtje moeten leren, door die ervaring zelf. Hierin ligt voor mij de waarde van het zogezegd autonoom kunstwerk. In de poolnacht van het leven zegt de kunstenaar niet meer zijn vroegere intellectuele waarheden, want die zijn ingestort. Hij zegt zijn creatieve ervaring. Dit is niet meer een uiting OVER iets. Dit begint al te lijken op IETS REALISEREN. Hij heeft dus wel nog iets te zeggen, doch dit zeggen wordt tegelijk een doen. En daar zijn denk-automatismen van vroeger nog doorwerken, gelooft hij dat hij niets meer te zeggen heeft.

Anderzijds moet hieraan toegevoegd worden dat dit maar en overgangsstadium kan zijn, het stadium van het intuïtief doen. Dit dreigt zulke individualistische vormen aan te nemen dat de boodschap niet meer aan anderen mededeelbaar zou zijn en alleen voor de maker van belang. Slechts naarmate een nieuw wereldbesef (voor mij een spiritueel, zoals hierboven geschetst) de ganse mens opnieuw zal doordringen (doen en denken samen), kan de kunstervaring, die onafscheidelijk is van een totale levenservaring, weer een algemene uitstralingskracht krijgen. Waarschijnlijk komt er dan weer een nieuwe inhoud, doch hij zal op een gewijzigde manier tot uiting komen. Eerst en vooral in het levensbewustzijn. Vanzelfsprekend ook in de kunst.

In afwachting dat het "wat" uit onze eigen nevelen duidelijker wordt, zitten wij vandaag nog in de fase van het "hoe". Eerst wanneer dit "wat" duidelijk genoeg zal zijn zullen wij het "hoe" voorgoed kunnen aanpassen. Vandaag spreekt het vanzelf dat de verhouding tussen beide bij iedere kunstenaar anders ligt en dat over het "hoe" vooral alllerlei strekkingen kunnen opduiken. Dat is de oorzaak van de huidige verwarring. Men kan de wagen echter niet voor de paarden spannen. Hoofdzaak is dat de geestelijke dimensie van wereld en mens stilaan sterker wordt beleefd, dat wij uit het platte materialisme stijgen naar een rëelere, volledigere ervaring van de werkelijkheid, waarin het dualisme van het materiële en het geestelijke opgeslorpt zal worden in een "numineuze" werkelijkheid, waar wij deel van uitmaken en die voor onze verwonderde innnerlijke blik opdoemt uit een ondoorgrondelijke afgrond van mysterie, mysterie dat wij zelf zijn, dat wij leren ervaren, waar wij steeds zullen blijven over stamelen, dat wij steeds zullen blijven uitstamelen, doch dat wij nooit zullen achterhalen of uitputten.

Al wat wij denken en doen, al wat wij ervaren en zijn is op zichzelf symbool waar doorheen wij de verbijsterde oer-realiteit (indien zoiets bestaat) eeuwig alleen maar kunnen benaderen. Na de mystieke ervaring, die ook buiten elke godsdienst kan ervaren worden, bekleedt de kunst op deze weg een tweede plaats. Het enige verschil is dat de mystieke ervaring onmededeelbaar is en dat de kunst nog een mededeelbare boodschap blijft, die in de kunstenaar uit dezelfde "oorspronkelijke wateren" opdoemt."

(Erik Van Ruysbeek, in: Lumen-Numen, aflevering twee, Antwerpen, 1969, p.7-14)

X, BERT, DE LEGER, GUY ADAM, LARGOT, IN HET
KONINKLIJK MUSEUM VOOIR SCHONE KUNSTEN

*
"LUMEN NUMEN II"
...and gold that lies behind the eyes. (Rupert Brooke)

Près de deux ans se sont écoulés depuis la première exposition de Groupe "Lumen-Numen" qui eut lieu à Anvers en 1967.
Voici, qu'entre temps, les éléments de base, en général fort jeunes qui formaient ce groupe, se sont considérablement fortifiés. Il est apparu utile et nécessaire d'envisager une deuxième manifestation qui fasse le point des évolutions parcourues. Cette initiative est commandée, entre autres, par l'important succès qui acceuilla la première exposition et l'apparition d'un groupement d'artistes en majorité anversois dont on connaissait mal les existences individuelles. De plus, les soucis communs qui unissaient la gestation et l'esprit des oeuvres, restaient trop confidentiels. Ils s'agissait aussi de leur faire revoir le jour.
Ce n'est pas, cependant, qu'en 1967, l'exposition attira en soi un grand nombre de visiteurs autorisés. La saison était peut-être alors mauvaise: septembre-octobre. Ceux qui font d'habitude état de ce genre de manifestations, s'en trouvèrent éloignés. Mais, ce qui constitua une complète surprise, fut le nombre incessant d'amateurs que l'on remarque d'ordinaire peu dans les expositions, pour la raison que ceux-ci passent de manière souvent anonyme et sont à peine distingés de la masse. Ils se montrèrent si nombreux, pourtant, à cette occasion et à ce point en union avec les oeuvres proposées que les exposants furent les premiers étonnés. C'était comme si, sortie de l'ombre du grand public, une partie inconnue de ce même public était révélée soudain présente et marquait son intérêt avec une volonté insoupçonnée. L'expérience soulignait, de manière irréfutable, les liens établis chaque jour avec plus d'évidence, entre les artistes, leurs oeuvres et des visiteurs sortant de l'obscurité. Ces derniers trouvaient, comme à l'improviste, la réalisation sensible de leurs espoirs et de leurs sympathies pour des formes d'art qui se seraient avérées plus accessibles que celles des courants habituels et dont les "galeries" sont pleines.
Il y aurait eu là de quoi amorcer une étude psychologique des réactions de la masse - au lieu d'un cercle de "Mandarins" lettrés - en matière de préférences culturelles et quasiment de "morale esthétique". Il est vrai que le lieu s'y prêtait dans une certaine mesure et s'établissant comme un carrefour où la foule se promène sans arrière-pensée et non comme une galerie "d'art" à caractère sibyllin ou tel un monument dont la façade seule décourage l'homme qui flâne son chemin.
Est-ce à dire que le public inattendu qui avait fait connaissance avec les oeuvres du groupe "Lumen-Numen" était pus averti que le public qui passe pour être "informé"? Il est vrai qu'être informé ne veut pas dire averti de toutes choses et surtout de notions de transconscience ou de transhumanisation, selon le Dante, et comme le suggèrent les peintures exposées. Faut-il considérer que dans la masse anonyme dont nous parlions, la nostalgie du Numineux est plus répandue qu'il est supposé? On peut se poser un nombre de troublantes questions à cet égard. Il faudrait alors conclure que partout où s'affaire l'humaine nature, la portée spirituelle d'une oeuvre d'art dépasse en importance tout ce que l'esthétique généralisée (Roger Caillois) ou la forme ou la couleur ou le talent ou la nouveauté d'invention technique peuvent apporter d'enrichissement à son état et trouble à jamais celui qui n'a cure de ces divers expédients. Celui-là montre qu'il est prêt à n'aimer qu'une seule chose au monde et c'est d'être éveillé à lui-même, au delà des notions communes (fussent-elles d'art) et dont comme tout le monde, il est rompu de devoir porter la charge.
Nous tendons à rendre un culte à toutes les formes de béauté, à tous ses aspects, mais il est une Béauté qui n'a pas de visage: elle est de Principe!
Ce sont des expériences du genre de l'exposition de 1967 (et d'autres encore comprises avec retardement) qui nous contraignent à penser qu'avec de la patience, le ferment du spirituel dans l'art sera plus largement reconnu qu'un Kandinsky prônait en vain dans son désert de 1910. Ce dernier avait pourtant pris soin de tout écrire à ce sujet! Il est possible même que le désir réel qui semble vouloir s'en emparer de plus en plus et que certains voient se profiler aux lieux comme aux instants les plus inattendues, en vienne à être manifesté de telle manière que nous verrions sous peu un nouveau "mode d'être" se faire jour dans le public, sous la poussée de l'art: le second ayant d'avance répondu au premier. Il serait à craindre même à ce moment, que ce "mode d'être" n'arrive à être répandu ainsi qu'un moyen "d'être à la mode". C'est alors contre cela qu'il faudra encore lutter.
Mais, je me suis assez longuement exprimé naguère sur les significations aussi profondes q'étendues que proposent les membres du groupe "Lumen-Numen". Aussi, est-il moins à propos que j'y revienne aujourd'hui. Erik van Riysbeek le fait à merveille, ici même. Mon objet sera surtout de souhaiter que cette nouvelle exposition soulève autant d'intérêt que la première. Les conditions de présentation étant très différentes, la nature de l'intérêt sera celui d'un autre public conditionné, d'ailleurs, par sa propre réceptivité. Qui sait, pourtant si le Lumen ne percera pas dans l'obscurité et ne fasse apparaître aux yeux du spectateur:The myriad hues that lie between / Darkness and darkness! (Rupert Brooke).

Le catalogue de cette deuxième exposition a subi d'heureuses retouches.Nous retrouvons, parmi les artistes du pays, les peintures de Wim van de Velde, de Marcel Rademakers, de Kari Bert, de Gilberte De Leger, de Mark Claus et de Serge Largot qui furent les artisans de la première formation. Le peintre Guy Adam, les sculpteurs Jan Dries et Remo Martini viennent s'ajouter à cette dernière.
L'oeuvre de Ben Koelman figure à nouveau du côté des Pays-Bas et manifeste comme celle de chaque ancien du groupe, les signes clairs d'une évolution parachevée depuis deux ans. Un nouveau venu tel que le Hollandais Polder apporte, à ses côtés, la nouveauté de ses récentes recherches. Lars A Sundberg, révélé en Belgique depuis ses expositions de Bruxelles et d'Astene, en 1968, est venu de Suède.
Nous rappelerons que Bazaine a voulu participer a ce nouvel ensemble tout comme il l'avait fait pour le précédent, ne fut-ce qu'avec de petits formats dont seuls il pouvait disposer. De France sont encore venues des oeuvres nouvelles de Le Moal qui contribua à l'exposition de 1967 alors que viennent s'ajouter des toiles significatives de Tal Coat, de Germain, d'Imr Nagy (d'origine hongroise et qui après avoir longtemps vécu à Amsterdam est fixé à Paris) et de l'Allemand Henri Pfeiffer en sympathisants du Groupe.
De même que l'exposition "Lumen-Numen" I avait mis l'accent sur l'oeuvre peu connue de Philppe Morel (1897-1965) placée en exergue et à tître de "précédent", notoire, de même "Lumen-Numen" II éveille l'attention sur deux peintres d'un passé-présent qui sont l'Alsacien Jacques Pajak (mort en 1965) et l'Anversois Julius Schmalzigaug (1886-1917). Si ces deux artistes dévorés par le dépassement d'eux-mêmes avaient vécu plus longtemps, ils seraient devenus des Maîtres du "Lumen-Numen". Ils y ont d'ailleurs abordé, dès leurs jeunesses respectives, d'un esprit si ferme et d'une intuition si clairvoyante qu'ils s'y sont brûlés, car la lumière est un feu!
Oui, Rimbaud décidait de se perdre pour de bon dans ce que la terre offre de plus torride et de disparaître à jamais dans ce que lui avait révélé une saison en enfer, au delà de laquelle il n'y avait plus rien à dire. De leurs côtés, Pajak se laissa emporter par un fatal accident tandis que Schmalzigaug renonça volontairement à poursuivre son existence. L'expérience poétique est un saut mortel dit Octavio Paz dans sa Génèse du poème ou la révélation poétique (1956). L'un et l'autre de ces deux explorateurs de l'ineffable succombèrent à la tentation de rejoindre ce dont leurs peintures témoignent: la lumière totale et le Numen infini auxquels is ont aspiré avec autant de passion qu'au pérenniel printemps des Champs Elysées.
Voilà donc pour de qui est des situations: 1) du groupe "Lumen-Numen" proprement dit et 2) du catalogue de la présente exposition.
Je reviendrai peut-être un jour sur les sens profonds que manifestent les oeuvres de tous ces artistes assemblés de manière délibérée. Leur rapport constitue une orientation à ce point signifiée qu'elle risque d'échapper à l'analyse de plus d'un observateur. C'est à ce dernier que le devoir incombe, cependant, de faire le pas nécessaire (et qui n'est pas le premier) depuis que l'ensemble de ces peintures et de ces sculptures, d'une si parfaite richesse de techniques attentives et de volonté créatrice, a été disposé à son intention afin qu'il puisse mesurer toute l'ampleur du fonds en cause.
Les apparences extérieures des oeuvres sont parfois très proches et parfois aussi éloignés les uns de autres.Il semble q'un léger écart distingue seul, au regard superficiel, la peinture d'un Kari Bert ou celle d'un Ben Koelman de celle de Serge Largot. Quel rapport peut exister, par ailleurs, entre une composition tendue jusqu'au paroxisme harmonique de Bazaine et un marbre blanc qui serait prêt à exploser s'il n'était contenu par la discipline de l'inspiration formelle de Jan Dries? C'est là que le visiteur aura quelques raisons de se livrer à un "travail intérieur" de recherche et de jugement, à la mesure de ses capacités de perception et d'entendement. Et si cet entendement devait ne pas s'ouvrier, la situation dans l'ensemble n'en serait nullement compromise pour autant, du moins pour les exposants. Les oeuvres sont surtout là, dans leur immuable "silence-parlant" et chacun de nous détient le privilège d'en saisir ce qu'il peut. Les ciels de l'été comme les plus vastes orages sont chaque fois ressentis différemment par les uns ou par les autres et puis, il y a ceux qui n'en ont aucune récognition.

Il est possible que l'on dise, un jour, de ces peintres et de ces sculpteurs qu'ils étaient comme les "héliographes" d'une certaine manière de penser, de sentir et de ... savoir. Certes, il n'est rien d'autre, en attendant, que ce que l'on voit et de que l'on ne voit pas. Il faut attendre.
De même que j'ai commencé sous l'égide de Rupert Brooke, de même finirai-je avec lui. Il faut garder l'espoir, en effet, que de ces oeuvres il puisse, au moins, être emporté la possible réalité... D'un or / qui gît / derrière les yeux!"

(Philippe d'Arschot, in: Lumen-Numen, aflevering twee, Antwerpen, 1969, p.15-18)


UITNODIGING VOOR DE TT. IN HET KONINKLIJK MUSEUM VOOR SCHONE KUNSTEN (ANTWERPEN)

*
"LUMEN NUMEN" IN KON. MUSEUM TE ANTWERPEN, spel met licht

"De tweede tentoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen van Vaga, Vrije
Actiegroep Antwerpen heet "Lumen Numen" en heeft ten doel de illuminatie van de kleur aan de
bezoeker kenbaar te maken.
Tot 27 mei varen Vlaamse, Franse, Zweedse, Hongaarse en Duitse schilders en beeldhouwers onder dezelfde vlag. Bij de beeldhouwers valt op de subtiliteit van Jan Dries, die naar de tederste vormen zoekt en daarmee de lichtval sensibiliseert.Naast hem heeft Remo Martini solieder in zijn objecten in lood symbolische tekens laten stollen.
De schilders leunen wat de vorm betreft allen zeer dicht bij elkaar aan hoewel ontegensprekelijk gradaties in temperament en diepte te bespeuren vallen. Kleurige orkestraties bij Jean le Moal (1909) en aquarellen die eventjes aan de vroege periode van Pol Mara doen denken van Henri Pfeiffer (1907).
Verder het obsederende licht bij een aan het futurisme verwante Jules Schmalzigaug (1886), met schilderijen van 1911, 1915 en 1917 en kleurenvibraties van Guy Adam (1938).
Misschien ligt in deze manifestatie van Vaga, in deze Lumen numen, de aanduiding hoe in onze eeuw artiesten, ondanks de grote omwentelingen en gekozen vrijheden, een innige binding kennen die een halve eeuw overspant. En het spel met licht dat deze exposanten als overwegende inspiratie aanwenden, leert dat zij voldoening vinden in een onstuitbare modulatie van ditzelfde licht."

(Het Volk, Antwerpse Gids, Nieuwe Gids, 06/05/1969)

JAN DRIES

*
TENTOONSTELLINGEN TE ANTWERPEN LUMEN NUMEN

"Op het eerste gezicht is de tweede tentoonstelling van de groep "Lumen Numen" een herhaling van de eerste in 1967. De groep is uitgebreid met enkele nieuwe namen, enige schilders zijn vertegenwoordigd met sterker werk, maar er zijn geen verrassingen. Het uitblijven van verrassingen in een tentoonstelling van hedendaagse kunstenaars, is op zichzelf echter al een verrassing. En de ernst die spreekt uit de hele expositie kan beschouwd worden als een vorm van kontestatie. Men wil zich kennelijk afzetten tegen de aktuele experimenteerlust en tegen het zoeken naar extra-pikturale uitdrukkingsmiddelen, men wil bewijzen dat het schilderij niet heeft
afgedaan en dat binnen de begrenzing van lijst en twee dimensies nog àlles mogelijk is.
Misschien is dit ook maar een indruk van ons en is de groep niet zo reaktionair als hij schijnt. Misschien is het uitstorten van een hoopje antraciet op de museumvloer ("Op losse schroeven" Amsterdam) anno 1969 minder revolutionnair dan het schilderen met olieverf op doek. Misschien is het ook niet onontbeerlijk de diepzinnige inleiding tot de catalogus te lezen om kontakt te krijgen met het geëxposeerde.
In tegenstelling met heel wat aktuele kunst, die in de eerste plaats een geesteshouding is, lijkt het werk van deze nieuwe luministen ons vooral een visuele aangelegenheid en wel een zo zuiver visuele, dat zij alleen maar vertroebeld en verzwaard wordt wanneer er teveel woorden worden aan opgehangen. Laat het een erg oppervlakkige optiek van ons zijn, maar de grote meerderheid van het zeventigtal getoonde schilderijen wekt bij ons geen andere associaties dan met licht, warmte, straling, vibratie, ruimte, wenteling, schittering.
Het naast elkaar plaatsen van heldere tonen, in zorgvuldig bestudeerde kontrasten waardoor elk vlakje geïntensifieerd wordt,wordt bij schilders als Largod, Kari Bert, Ben Koelman een felle aanval op het netvlies, ergens vergelijkbaar bij sommige effekten van de op-art. De dikkere verfkorsten van Jacques Germain, het lumineus pointillisme van Wim van de Velde, de vertikale kleurstriemen van Imre Nagy, de warme waaiers van kleur van Marcel Rademakers illustreren een minder extreme maar misschien ook wel lyrischer ingesteldheid. Bijna monochroom zijn de diafane doeken van Guy Adam en Gilberte De Leger, waarin het licht de kleuren nog net niet heeft opgelost. Een romantisch natuurgevoel wordt uitgedrukt in het werk van le Moal, wiens kleur een diepe gloed en een fluwelige zachtheid heeft. Dit gevoel,is meer vergeestelijkt bij Bazaine, maar zijn aanwezigheid, met twee kleinere werkjes, is ditmaal vooral symbolisch. Ook Mark Claus roept sterke natuurindrukken op met wat men abstrakte landschappen kan noemen, werk waarin het doorproefd koloristisch raffinement een grotere rol speelt dan het orthodox luminisme.
De aanwezigheid van enkele andere kunstenaars die eigenlijk niet zo duidelijk in dit gezelschap thuishoren is interessant omdat zij aanduidingen bevat over de ruime interpretatie, die de groep aan het begrip "lumen-numen" wenst te geven: het zijn de beeldhouwers Jan Dries en Remo Martini, de tachisten Tal Coat en Henri Pfeiffer, en de "enige Belgische futurist" Jules Schmalzigaug, nog steeds onvoldoende bekend ofschoon in de musea vertegenwoordigd, en die langs deze omweg eindelijk eens in de belangstelling komt.
Maar in zijn volgende tentoonstelling kan "Lumen-Numen" dan ook Theo van Rysselberghe, Morren, Claus, Schirren, en -waarom niet?- Seurat en Ensor betrekken. (Kon. Museum Schone Kunsten, tot 27 mei)."

(M.C. in: Gazet van Antwerpen, 09/05/1969)

*
SOUS L'APPELLATION "LUMEN NUMEN"

"Sous l'appellation "Lumen-Numen", le Musée des Beaux-Arts d'Anvers héberge, pendant trois semaines, des artistes de divers pays dont l'apport se situe en marge des courants habituels. L'exposition met l'accent sur l'Alsacien Jacques Pajak (+1965) et l'Anversois Schmalzigaug (+1917). Dans la préface du catalogue le comte d'Arschot renvoie à l'idée d'une philosophie de la perception éclairée par la signification spirituelle qui s'attache à un certain type d'oeuvres d'art.La participation belge comprend, outre les sculpteurs Jan Dries et Remo Martini, des peintres novices ou peu connus comme Wim van de Velde, Marcel Rademakers, Kari Bert, Gilberte De
Leger, Mark Claus, Serge Largot et Guy Adam."

(Les Beaux-Arts, Brussel/Bruxelles, 10/05/1969)

JAN DRIES

*
LUMEN NUMEN

"Tot 27 mei is er in het "Koninklijk Museum voor Schone Kunsten" te Antwerpen een zeer belangrijke tentoonstelling van een facet van de hedendaagse kunst te bezichtigen. De expositie groepeert een reeks van jonge en minder jonge schilders en beeldhouwers onder de titel "Lumen Numen".
Het is de tweede gezamenlijke uiting van deze groep, die de laatste jaren zowat in de schaduw van meer sensationele stromingen heeft geleefd. Toch herbergt "Lumen Numen" verscheidene kunstenaars, die heel wat te zeggen hebben maar door de verinnerlijking van hun werk te slecht worden gehoord door de massa.
We denken voor de vuist weg aan le Moal, Sundberg, Nagy, een toch hevig bewogen Largot of een Wim van de Velde die hiermee toont niet enkel als liedjeszanger een "groot mens" te zijn.
Verder ook nog bekende namen als Bazaine, Pfeiffer en de voorlopers Schmalzigaug en Pajak op deze Lumen Numen-tentoonstelling, die wel de volgende verzen van Lucebert als motto zou kunnen nemen: soms traag sochtends zie ik / tussen het haastig trillen van het licht / mijn eigen stilstand in de lucht.
"Lumen Numen" werd ingericht op initiatief van de "Vrije Aktie Groep Antwerpen", een aan geen enkel statuut gebonden organisatie van jonge kunstenaars en andere geëngageerden, die echter niet meer weg te denken is als oppositionele maar tegelijkertijd creatieve kern in het leven van de Scheldestad."

(Volksgazet,14/05/1969)

*
LUMEN NUMEN 2: EN HET LICHT KWAM...

"Gewapend met een kataloog bezocht ik de expositie "Lumen Numen" in het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, van 3 tot 27 mei. En, wat mij het meest heeft getroffen is de kloof tussen wat op papier staat en het produkt van de "creativiteit" van hen die zich achter de lumen-numenbanier hebben geschaard of bij de groep werden opgenomen.
Manifest, verantwoording, wegwijzer voor de toeschouwer, dit alles zijn de twee inleidingen. De eerste , in het Nederlands gesteld "Over een geestelijke verhouding", is van de hand van Erik Van Ruysbeek; de tweede: Franstalig, werd geschreven door Philippe d'Arschot.

"Over een geestelijke dimensie"
In de tekst van E. Van Ruysbroeck (sic!), wordt een korte studie gemaakt van de toestand waarin onze westerse cultuur zich op dit ogenblik bevindt.
Er wordt van leer getrokken tegen de macht van het geld, de geldcultuur, het inhoudloze; de vinger wordt op de tere plek gelegd: "voor de massa is God dood..." en verder: "het individu wordt een hanteerbare kwantiteit, verwisselbaar, vetgevoed en dus uiterlijk tevreden doch die steeds meer zal blijven eisen zonder in verhouding te geven..."
De exacte wetenschappen worden sterk op de korrel genomen, de "exactheid" ervan wordt als dusdanig weerlegd. Het intuïtieve wordt erin in ere hersteld, alle kennis wordt herleid tot oervormelijke geest: "Subkwantisch veld en goddelijke substantie die samenvalen."
Verder betoogt de auteur: "Kan zulk een bewustzijn van een geestelijke essentie van een numineuze oerwerkelijkheid de God vervangen die in Europa gestorven is en een einde maken aan het nihilisme dat Europa sedertdien overwoekert? Ik geloof het."
De kunstenaar is hier de uitverkorene, de promotor van een groep mensen die geen genoegen nemen met de plat-materialistische evolutie van hun omgeving. Ze willen "de maat van vertwijfeling, die de maat van het heimwee is naar iets anders, (de geestelijke dimensie van de mens), aan de kaak stellen. Ze zoeken naar de geestelijke realiteit der dingen."
"In de poolnacht zegt de kunstenaar niet langer meer zijn vroegere intellectuele waarheden, want die zijn ingestort. Hij zegt zijn creatieve ervaring. Dit is niet meer een uiting OVER iets. Het begint al te gelijken op iets realiseren. Hij heeft dus nog iets te zeggen, doch dit zeggen wordt tegelijkertijd een doen. En daar zijn denk-automatis- men van vroeger nog doorwerken, gelooft hij, dat hij niets meer te zeggen heeft..."
Volgens de Franse tekst was er tijdens een eerste tentoonstelling van Lumen- Numen, in 1967 een enorm contact met de bezoekers: "Il est possible que l'on dise, un jour, de ces peintres et de ces sculpteurs qu'ils étaient comme des Héliographes d'une certaine manière de penser, de sentir et de... savoir. Certes, il n'est rien d'autre, en attendant, que ce que l'on voit et ce que l'on ne voit pas. Il faut attendre."

Vlag en lading
Een (literaire) theoretische achtergrond voor een plastisch artistiek gebeuren, is niet noodzakelijk een kwaad. Hier mogen we wel aanstippen dat de theorie uiterst interessante aspecten vertoont, hoewel ze dikwijs in contradicties vervalt,noembaar het onnoembare tracht te omschrijven, zondigt tegen haar eigen doelsteling...Toch blijft haar inhoud een essentiële waarheid.
Het is pas wanneer die theorie aan de werkelijkheid wordt getoetst, dat we zien dat er te hoog van de toren werd geblazen. Van de twintig deelnemers aan deze tentoonstelling pikken we er enkele uit voor verdere bespreking, teneinde het algemeen klimaat van deze manifestatie te kunnen benaderen. En ofschoon de gemiddelde kwaliteit van deze tentoonstelling hoog ligt, zie ik geen enkele reden om deze "stijlrichting" ineens alle kwaliteiten toe te schrijven, welke "Kunst" heden moet bezitten om haar taak te vervullen.
Het beeldhouwwerk van J. DRIES komt voor als platte, ademloze vormen, aca- demisch verweerd, weifelende rimpels in stil water; de objecten van Martini Remo liggen aan de decoratieve kant, en mogen het materiaal (lood) dankbaar zijn; de akwarelletjes van Adam Guy, bereiken met een minimum aan kleur, een tamelijk positieve spanning, hoewel het geen revelatie is om het over de daken uit te schreeuwen, niettegenstaande zijn sterke compositie. SUNDBERG LARS is een van de weinigen uit de groep, die blijkbaar heeft begrepen dat schilderen ook een worstelen met matière betekent; de gelekrijttinten van GILBERTE DE LEGER onthullen een vormeloze wereld, de sterke accenten van GERMAIN worden vernietigd door het onbeheerste van zijn ritme, het gebrek aan hiërarchie.
IMR. NAGY'S schuin-verticale ritmen zijn een positieve poging, maar het blijft over het algemeen te decoratief. De hoofdbrok van de tentoonstelling is een vervelende, op mekaar gelijkende reeks doeken, allen bijna een detail uit een impressionistisch werk, pointillistisch van inslag. Het optisch effect is hier de hoofdbrok, het is proper afgewerkt, zonder eigenlijke pretentie, doet pijn aan de ogen, wordt onpersoonlijk.
Misschien benadert het werk van JULES SCHMALZIGAUG (overleden in 1917) het dichtst de doelstelling van de Lumen-Nuministen, hoewel het een vorm van zuiver impressionisme is en losstaat van de hoogdravende theorie, die de meeste andere deelnemers op hun creaties hebben willen plakken..."

(J.D.BR., in: De Spectator, 20/06/1969)

JAN DRIES

*
À LA CONQUÊTE D'UNE LUMIÈRE INTÉRIEURE: "LUMEN-NUMEN II"

"On se rappellera la première exposition "Lumen-Numen" qui se tint à Anvers en 1967 et posa les jalons
d'une expérience où le luminueux servant d'indice, des artistes d'origines anversoises et étrangères s'efforcaient d'intérioriser la recherche actuelle. Dans l'optique de cette conception, l'Anversois Julius Schmalzigaug (1886-1917), l'Alsacien Jacques Pajak (mort en 1965) et le Français Philippe Morel (1897-1965) font manifestement figure de précurseurs. On sera, encore aujourd'hui sensible aux kaléidoscopes atmosphériques de notre concitoyen, à cette "impression d'une salle de danse", où la sensation physique se metamorphose en poudroiement articulé.
La décomposition de la lumière, la vibration, l'oscillation, le reflet, l'irisation jouent ici un rôle déterminant. Du moins en ce qui concerne les apparences au travers desquelles s'exprimera l'intériorité de la communication. On retiendra, tout particulièrement les éclairages tantôt violentes, tantôt entravées de Jacques Pajak; les structures sous-marines, quasi spectrales, onctueuses et vaguement sophistiquées de Henri Pfeiffer; la matière riche et douce d'une profondeur tactile de Lars Sundberg; les traits frémissants à la verticale de Imre Nagy; les pourpres et les verts qui fondent le tachisme de Jean Le Moal.
Et l'on reviendra également qur l'apport d'un Jean Bazaine, pulsant et mesuré; sur les marbres aux plis liquides de Jan Dries parmi les plus belles réussites de l'exposition; sur les tourbillons lumineuses de JacquesGermain.
L'on ne peut omettre Rudi Polder, Wim van de Velde, Gilberte De leger, Marcel Rademakers, ni même, encore que sa place ici nous échappe, Rémo Martini dont les plombs ont une puissance de frappe immédiate.
Ajoutons que l'ensemble est organisé par VAGA et qu'il sera accessible jusqu'au 27 mai."

(B.L. in: Musée des Beaux-Arts, 00/05/1969)

*
ADEPTEN VAN "LUMEN NUMEN"

"... Over de problemen van "Lumen Numen" hebben wij hartig van gedachten gewisseld met Kari Bert en Gilberte De Leger. In september 1967 verscheen een eerste schrift over die nieuwe internationale kunstrichting. Van 3 tot 27 mei jl. organiseerde VAGA in het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen een tentoonstelling van de "Lumen Numen-groep", waaraan volgende kunstschilders deelnamen: de Belgen Guy Adam, Kari Bert, Mark Claus,Gilberte De leger, Jan Dries, Serge Largot, Remo Martini, Marcel Rademakers en Wim Van de velde, beter bekend als Wannes Van de Velde, de Vlaamse troubadour; de Fransen Jean Bazaine, Jacques Germain, Jean le Moal, Jacques Pajak en Pierre Tal Coat; de Nederlanders Ben Koelman en Rudi Polder; de Duitser Henri Pfeiffer; de Hongaar Imr Nagy en de Zweed Lars A. Sundberg. Jules Schmalzigaug, geboren in 1886 te Antwerpen en overleden in 1917 te Den Haag, figureerde in deze expositie als voorloper.
Al deze kunstenaars voelen zich aan mekaar verwant inzake kunst- en stijlproblemen, zodat hun eerder toevallige verbondenheid in een nogal los groepsverband eigenlijk de bevestiging brengt van hun gemeenschappelijk artistiek avontuur, want theoretisch wil deze richting vertrekken uit een veilige haven, 'n brede basis van wetenschappelijk vaststaande fenomenen die voor alles betrekking hebben op het licht (= lumen), de kleur en het "numen", het Latijnse woord voor het "numineuze" t.t.z. een bovennatuurlijk wezen, nog zonder preciese voorstelling. Voor de aanhanger van "Lumen Numen" is schilderen voor alles een meditatieve bezigheid van de kreatieve verbeelding.
Wat ons dadelijk opvalt bij het bekijken van de schilderijen van Kari Bert en Gilberte De Leger is de praktische onmogelijkheid hun doeken fotografisch te reproduceren, omdat de aangewende kleurengamma's zich blijkbaar niet laten absorberen door de fotografische lens.
In het huidig stadium van hun werk komt het ons voor dat beide kunstenaars voor alles bekommerd zijn om de kleureffekten van hun doeken, hoewel De Leger figuratief gericht is. Hun doeken - om het de lezer duidelijk te maken- houden het midden tussen een matematisch pointillisme van een Seurat en de strenge op-art van een Vasarely.
Het eerste cahier van "Lumen Numen" gaat inderdaad bijna volledig over wetenschappelijke vraagstukken en proefnemingen die betrekking hebben op het licht en de kleur. Sedert Caravaggio (1565-1609), het clair-obscur van Rembrandt, de groep van Barbizon, de impressionisten tot de aanhangers van de op-art, heeft men steeds maar opnieuw en vaak op wetenschappelijke basis afgerekend met de licht-kleur fenomenen. Baanbrekend in dat verband is de wetenschappelijke verdeling der kleuren in 1839 van de Franse natuurkundige Chevreuil; teorie die rigoureus werd toegepast door de neo-impressionist Georges Seurat (1859- 1891). Tussen haakjes, het eerste cahier van "Lumen Numen" blz. 24, zondigt grovelijk tegen deze theorie, door groen als hoofdkleur op te sommen, daar waar het geel moet zijn.
Dat de adepten van "Lumen Numen" zich vooralsnog bewust zijn van de moeilijkheden van het "kleurdenken", van de beperktheid in se van hun theorie, bewijst hetgeenKari Bert en Serge Largot schrijven op blz. 26 van het eerste cahier: "Wij stellen aan onze kunst nog andere opgaven dan deze die hier besproken worden. De problemen van de vorm, van de image, van de ruimte, van de inhoud, zijn minstens van evengroot belang als die van de kleur (alleen zijn de problemen inzake kleur, misschien iets "rationeler" dan de andere en kunnen beter in gewone taal omgezet worden). In wezen echter convergeert het complex van onze doelstellingen in een geestelijk "effort". De kleur in dit totaal-proces helpt ons slechts om onze overdracht op de eventuele kijker directer en hechter te maken."

(Jos Murez, in:?, 00/05/1969)

*
PARLANT DE L'EXPOSITION DE GROUPE LUMEN - NUMEN (MUSÉE DES BEAUX-ARTS, ANVERS)

" Philppe d'Arschot suggère que l'on dira peut être un jour de ces peintres et de ces sculpteurs qu'ils étaient comme les héliographes d'une certaine manière de penser, de sentir et de... savoir. Peur-être... Encore est-il bien difficile d'en juger dès l'abord. Non que l'exposition soit sans intérêt -au contraire- mais le rassemblement de tant d'individualités, souvent difficilement associables à ce niveau, fait davantage penser à des recoupements d'affinités qu'à l'expression d'une même volonté esthétique, ou simplement d'appréhensions du monde identiques. Il est possible cependant probable, éventuellement- que ces diverses oeuvres se résolvent, dans l'ensemble, dans une certaine unanimité poétique, voire contemplative: en attesterait cetteAnthologie van het numineuse que Kari Bert publie dans le catalogue et où l'on trouve quantité de références à une poétique de l'infini.
Quoi qu'il en soit, on peut voir aux cimaises un certain nombre de jeunes artistes flamands qui constituent, aujourd'hui, une représentation intéressante des expériences qui se manifestent dans le sens d'un dépassement symboliste de la réalité, d'une approche aussi d'une certaine mystique, auréolée comme par derrière de significations extrêmement précises dans certaines oeuvres: préconscience des diffractions de l'émotion qui se dissout dans l'imprévisible... A côté de ces participations, on trouve aussi celles d'un Bazaine, d'un Le Moal, d'un Tal Coat, de Germain, d'Imr Nagy, de Pfeiffer, de Sundberg, dont la présence internationalise cette démonstration. On s'intéressera également à l'hommage rendu à deux peintres disparus: le Strasbourgeois Pajak et l'Anversois Schmalzigaug qui, en effet, peuvent, à certains égards, illustrer a posteriori l'intention révélative ainsi affichée."

(Jacques Meuris dans: "Industrie", n° 5, Bruxelles, 00/05/1969)










0 Comments:

Post a Comment

<< Home